e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nieuwenhagen

Overzicht

Gevonden: 4514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dof, gedempt van geluid dof: dŏŏf (Nieuwenhagen), hol: hōōël (Nieuwenhagen) niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)] III-4-4
doffer, mannelijke duif doffer: dòffer (Nieuwenhagen), vogel: voeëgel (Nieuwenhagen, ... ), voeəgəl (Nieuwenhagen) doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duiver) [N 83 (1981)] III-4-1
dokteren dokteren: doktərə (Nieuwenhagen) dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)] III-1-2
dokterskar koetskar: kutškar (Nieuwenhagen) Tweewielig rijtuigje met vier hoge wanden met raampjes en een afneembare kap, dat vaak door dokters gebruikt werd. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 101, 9; L 27, 33; monogr.] I-13
dom dom: dōōm (Nieuwenhagen), inne dóm (Nieuwenhagen), domkerk: ing dómkirk (Nieuwenhagen), lomp: lomp (Nieuwenhagen), stom: sjtom (Nieuwenhagen) Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-3
domine salvam fac reginam nostram domine salvam fac: dominə salvam fac (Nieuwenhagen), domine salvam pace: dominum salvam pace (Nieuwenhagen) Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)] III-3-3
dominicaan dominicaan: dōōmənəkāān (Nieuwenhagen), dominicanerpater: inne domenekanerpater (Nieuwenhagen) Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)] III-3-3
domino domino: domino (Nieuwenhagen) Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
domme man stommerik: sjtŏmmərik (Nieuwenhagen), uider: cf. WNT XVII-3 kol. 34 s.v. "uier - u(i)der, uur, eur etc  uddər (Nieuwenhagen), uil: ŭŭl (Nieuwenhagen) een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen dompelen: dòmpələ (Nieuwenhagen), dopen: deupə (Nieuwenhagen), onderduwen: òngərdujjə (Nieuwenhagen), soppen: soppə (Nieuwenhagen), sóppə (Nieuwenhagen) Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4