24310 |
donderbeestje |
onweerdiertje:
onwēērsdēērkəs (Q117p Nieuwenhagen)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q117p Nieuwenhagen),
hommelen:
haomele (Q117p Nieuwenhagen),
hommelen (Q117p Nieuwenhagen),
onweren:
onweere (Q117p Nieuwenhagen)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
inslag:
isjlaag (Q117p Nieuwenhagen)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
donderköp (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
onweerslucht:
onweerslóf (Q117p Nieuwenhagen),
onweerslóg (Q117p Nieuwenhagen)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
der donder (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
hommel:
der hoomel (Q117p Nieuwenhagen)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
dūūstər wēēëdə (Q117p Nieuwenhagen)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
dūūstər (Q117p Nieuwenhagen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23794 |
donkere metten |
duistere metten:
dūūstərə mèttə (Q117p Nieuwenhagen),
metten:
de Mette (Q117p Nieuwenhagen)
|
De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
dūūvəlshaorə (Q117p Nieuwenhagen)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeët (Q117p Nieuwenhagen),
dood (Q117p Nieuwenhagen),
dôêt (Q117p Nieuwenhagen)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|