34326 |
afgetrokken zeug |
afgezogen zeug:
āfxǝzǭgǝ [zeug] (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
23965 |
afgunst |
afgunst:
āāfguns (Q117p Nieuwenhagen),
jaloersigheid:
sjaloeëzigheed (Q117p Nieuwenhagen),
nijd:
nait (Q117p Nieuwenhagen)
|
Afgunst, jaloezie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23966 |
afgunstig |
afgunstig:
āāfgunstig (Q117p Nieuwenhagen),
jaloers:
sjaloeës (Q117p Nieuwenhagen)
|
Afgunstig. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18039 |
afhangend gezwel |
knauw:
knaoë (Q117p Nieuwenhagen),
knobbel:
knŏĕbəl (Q117p Nieuwenhagen)
|
gezwel, Een afhangend ~. [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17583 |
afhangend kuifje (bij kortgeknipt haar) |
pony:
ponnie (Q117p Nieuwenhagen, ...
Q117p Nieuwenhagen),
struifje:
sjtruufke (Q117p Nieuwenhagen)
|
haar, kortgeknipt ~ met alleen van voor een afhangend kuifje [ponnie, tuil] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24920 |
afkalven |
afkalven:
āāfkaovə (Q117p Nieuwenhagen)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20528 |
afkoken |
afkoken:
werkwoord
aafsjwélle (Q117p Nieuwenhagen)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
āāfkŏms (Q117p Nieuwenhagen),
komaf:
kōōmāāf (Q117p Nieuwenhagen)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
āāfloat (Q117p Nieuwenhagen),
inne afloat (Q117p Nieuwenhagen)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
āāflèGGə (Q117p Nieuwenhagen)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|