24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwɛf (P117p Nieuwerkerken)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkruit:
kijkrout (P117p Nieuwerkerken, ...
P117p Nieuwerkerken)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18088 |
spit |
geschot:
geschot (P117p Nieuwerkerken)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprǫu̯tǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
21352 |
spreken, praten |
klappen:
klappen (P117p Nieuwerkerken)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spreeinge (P117p Nieuwerkerken)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springvar:
sprɛŋvɛ̄r (P117p Nieuwerkerken)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21007 |
spruiten |
spruiten:
spra:tə (P117p Nieuwerkerken)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruitkool:
sprø̄tkyəl (P117p Nieuwerkerken)
|
[N Q (1966)]
I-7
|