19782 |
hondenhok |
hondskot:
hoͅnskoͅt (P117p Nieuwerkerken)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
hȭwneŋ (P117p Nieuwerkerken),
hōǝniŋ (P117p Nieuwerkerken)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pres:
prɛs (P117p Nieuwerkerken)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
balǝkǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
hoofdneusdoek:
hyǝtnø̜i̯zǝk (P117p Nieuwerkerken),
tesdoek:
tęs˱duk (P117p Nieuwerkerken)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gəpa͂.zdə koͅp (P117p Nieuwerkerken),
hoofdkaas:
hyətkēs (P117p Nieuwerkerken),
høi̯tkjēͅs (P117p Nieuwerkerken)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
huuətpijən (P117p Nieuwerkerken),
koppijn:
koppijn (P117p Nieuwerkerken),
pijn zijn hoofd:
pijn men huet (P117p Nieuwerkerken)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
toom:
tuǝm (P117p Nieuwerkerken)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23277 |
hoogmis |
hoge mis:
de hoeəgə mis (P117p Nieuwerkerken),
hu.əgəmis (P117p Nieuwerkerken)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hȳxsǝls (P117p Nieuwerkerken)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|