24337 |
kikker |
kikvors:
kikvoͅs (P117p Nieuwerkerken),
vors:
voͅs (P117p Nieuwerkerken)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddengetrek:
padəgətrek (P117p Nieuwerkerken)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)getrek:
padəgətrek (P117p Nieuwerkerken)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
klabotskop:
klabotskop (P117p Nieuwerkerken)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keent (P117p Nieuwerkerken)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstoel (P117p Nieuwerkerken)
|
Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33940 |
kinketting |
kinkettel:
kenkętǝl (P117p Nieuwerkerken),
kinketting:
kenkęteŋ (P117p Nieuwerkerken
[(ouder dan kenk@t\l)]
)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P117p Nieuwerkerken),
hinǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gekipt (volt. deelw.):
gǝkept (P117p Nieuwerkerken)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opkappen:
ǫpkapǝ (P117p Nieuwerkerken)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|