| 21174 |
sluis |
sluis:
sjloes (L433p Nieuwstadt)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21175 |
sluisdeur |
sluisdeur:
sjloesdeur (L433p Nieuwstadt)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sjloesmeister (L433p Nieuwstadt)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 24943 |
sluiten (van grond) |
sluiten:
sjlōētə (L433p Nieuwstadt)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 18542 |
sluitklep |
klep:
klep (L433p Nieuwstadt)
|
deze klep (klep, presenteer blad) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 20168 |
sluitspeld |
sluitspang:
sjloetspang (L433p Nieuwstadt),
spang:
sjpang (L433p Nieuwstadt)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (L433p Nieuwstadt),
sjlurpə (L433p Nieuwstadt)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20490 |
smakken |
smekken:
smekken (L433p Nieuwstadt),
smetsen:
sjmètsjə (L433p Nieuwstadt)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 19358 |
smalen |
schampen:
sjampen (L433p Nieuwstadt)
|
op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 21136 |
smeer |
smeer:
sjmeer (L433p Nieuwstadt),
smout:
sjmaut (L433p Nieuwstadt)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|