24322 |
konijnenhol |
konijnspijp:
knienspiep (L433p Nieuwstadt)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (L433p Nieuwstadt)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moer:
mǫwr (L433p Nieuwstadt)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
kônkele (L433p Nieuwstadt)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoeze (L433p Nieuwstadt),
snebbelen:
vgl. WNT: snabbelen (I), een frequentativum van snabben. Daarnaast snabberen en snebberen. Gewestelijk in Z.-Ndl.
sjnebbele (L433p Nieuwstadt)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28267 |
kooiafdeling, kooivak |
koolafdeling:
kǭlāfdęjleŋ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het gedeelte van de schacht waar het transport met behulp van liftkooien plaatsvindt. [N 95, 86; monogr.]
II-5
|
28256 |
kooiafsluiting |
scharnierende ijzeren stang:
šarnęjrǝndǝ īzǝrǝ štaŋ (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor de afsluiting van een liftkooi. Volgens de invuller uit Q 15 bezaten de hoofdschachten hekken die via een luchtdruksysteem de schacht afsloten. Een liftkooi was steeds voorzien van deurtjes die alleen van buitenaf gesloten of geopend konden worden. Zie ook het lemma Liftpersoneel. De "stang" uit Q 121 was een scharnierende, ijzeren stang in de liftkooi, waarop men met de ellebogen kon leunen (Lochtman pag. 55). [N 95, 100; monogr.]
II-5
|
20584 |
kooksel |
broei:
brui (L433p Nieuwstadt),
kooksel:
kaoksəl (L433p Nieuwstadt)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28000 |
koolbank |
kolenbank:
kǭǝlǝbaŋk (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een koollaag bestaat in de regel uit verschillende bankjes kool die onderling gescheiden zijn door laagjes steen of doorgroeid gesteente. Langs deze gelaagdheid laat de kool los. [N 95, 476; monogr.]
II-5
|
28014 |
koolfront |
koolfront:
kǭlfrøntj (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Emma])
|
De zijde in de lengterichting van de pijler die in de steenkoollaag vooruitgedreven wordt. [N 95, 474; monogr.; N 95, 398; Vwo 432]
II-5
|