28935 |
mouwlengte |
mouwlengte:
mulęŋtǝ (L433p Nieuwstadt)
|
Dames- en herenmaat, genomen bij en na de halve rugbreedte en de ellebooglengte. Zie afb. 25. [N 59, 47a; N 62, 2b]
II-7
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manšęt (L433p Nieuwstadt)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
28903 |
mouwplank |
mouwplank:
muwplaŋk (L433p Nieuwstadt)
|
De mouwplank gebruikt men voor het openpersen van de mouwnaden; zij wordt daartoe in de mouwen gestoken. De informant van L 416 zegt een mouwplank met één poot te gebruiken. Zie ook het lemma ɛpersplankɛ. Zie afb. 16.' [N 59, 19d]
II-7
|
29066 |
mouwsplitje |
split:
šplet (L433p Nieuwstadt)
|
Het splitje onder aan de mouw van het colbert. [N 59, 131a]
II-7
|
29069 |
mouwvoering aannaaien |
aanslaan:
ānšlǭn (L433p Nieuwstadt)
|
De voering van de mouw aan het armsgat hechten. [N 59, 127]
II-7
|
24356 |
mug |
mug:
mök (L433p Nieuwstadt)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20122 |
muizen |
muizen:
moeze (L433p Nieuwstadt)
|
Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24506 |
muurbloem |
muurbloem:
-
moerbloum (L433p Nieuwstadt)
|
muurbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
22670 |
muziekinstrument |
muziekje:
meziekske (L433p Nieuwstadt)
|
Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22666 |
muzikant |
muzikant:
muzikant (L433p Nieuwstadt)
|
Iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|