25012 |
nauw, eng |
leeg:
leeg (L433p Nieuwstadt)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17766 |
navel |
navel:
navel (L433p Nieuwstadt)
|
Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
27173 |
neerbraak |
neerbraak:
nęjrbrāk (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een blinde schacht die in benedenwaartse richting wordt gedreven. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Blinde Schacht, Tussenschacht en Opbraak. [N 95, 184; N 95, 78; monogr.; Vwo 544]
II-5
|
18042 |
negenoog |
negenoger:
neugenuiger (L433p Nieuwstadt)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nek:
nak (L433p Nieuwstadt)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24717 |
nerf van een blad |
nerven:
nerve (L433p Nieuwstadt)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
toom:
toum (L433p Nieuwstadt)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
nestje maken:
nisjke make (L433p Nieuwstadt)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
29090 |
nestelgaatje (bij knoopsgat) |
nestelgaatje:
nɛstǝlgęǝtjǝ (L433p Nieuwstadt)
|
Het peervormige gaatje aan de voorkant van een knoopsgat. [N 59, 140]
II-7
|
34104 |
netmaag |
netmaag:
nē̜tmāx (L433p Nieuwstadt)
|
De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b]
I-11
|