27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
-
kirkesjleutele (L433p Nieuwstadt),
sleutelbloem:
-
sjleutelbloum (L433p Nieuwstadt)
|
sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelen:
sjleutele (L433p Nieuwstadt)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
dras:
dras (L433p Nieuwstadt),
schlamm (du.):
sjlàm (L433p Nieuwstadt)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (L433p Nieuwstadt)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (L433p Nieuwstadt)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikke (L433p Nieuwstadt),
sjlikkə (L433p Nieuwstadt)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27703 |
slikvijver |
slamkuil:
šlamkul (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
slim:
sjlum (L433p Nieuwstadt),
vinnig:
vinnig (L433p Nieuwstadt)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimme vogel:
sjlumme vogel (L433p Nieuwstadt),
snuggere tinus:
sjnuggere tinus (L433p Nieuwstadt)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|