31573 |
wielband |
band:
bantj (L433p Nieuwstadt
[(mv bɛnj)]
)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
fietsrennen:
fitsrenne (L433p Nieuwstadt),
rennen:
renne (L433p Nieuwstadt)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24276 |
wielewaal |
goudmelder:
goudmaelder (L433p Nieuwstadt)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
23554 |
wierook |
wierook:
wierouk (L433p Nieuwstadt)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23556 |
wierookkorrels |
wierook:
wierouk (L433p Nieuwstadt)
|
Wierookkorrels. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23555 |
wierookvat |
wierooksvat:
wierouksvaat (L433p Nieuwstadt)
|
Het wierookvat [wiereksvat, wieresvaas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27425 |
wig |
kijl:
kil (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits]),
wig:
wig (L433p Nieuwstadt
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Taps toelopend houten blok dat wordt gebruikt om bijvoorbeeld ijzeren ondersteuningen of schudgootmotoren vast te zetten. Het woordtype "bouwkijl" werd op de Domaniale mijn gebruikt voor een wig in galerij-ondersteuningen. [N 95, 346; N 95, 347; N 95, 332; monogr.; Vwo 209; Vwo 724]
II-5
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
caban (fr.):
kabo͂a͂ (L433p Nieuwstadt)
|
een wijde regenmantel zonder mouwen [N 59 (1973)]
III-1-3
|
28930 |
wijdte |
wijdte:
wi-jtǝ (L433p Nieuwstadt)
|
De benaming voor een omtrekmaat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling in bijv. bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte. [N 59, 44a; N 62, 2b]
II-7
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druivenwingerd:
droevewingerd (L433p Nieuwstadt)
|
De klimplant met handvormige bladeren en groenwitte bloempjes de de wijndruif levert (wijnrank, wingerd, wijger, vijger, wijgert, driveger), [N 82 (1981)]
I-7
|