29635 |
paard |
paard:
pē̜ǝt (Q205q Nijwiller)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33990 |
paardedeken |
paardsdeken:
pęts˱dękǝ (Q205q Nijwiller)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pę ̞tštǝl (Q205q Nijwiller)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pęts˲gǝtȳx (Q205q Nijwiller)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
32847 |
ploeglijn |
lijn:
liŋ (Q205q Nijwiller),
ploeglijn:
[ploeg]liŋ (Q205q Nijwiller)
|
Het meestal dubbele koord waarmee het paard bestuurd wordt bij het ploegen, eggen, rollen e.d. De ploeglijn is doorgaans langer dan de lijn waarmee men een paard bestuurt, dat voor de kar of wagen gespannen is. Voor het ''ploeg''-gedeelte van varianten zie men het lemma ''ploeg''. Van de term kordeel, die ook toepasselijk is op de vaak enkele kar-lijn, zijn de varianten te vinden in I.4, waar o.a. het paardetuig aan de orde komt. [JG 1b; JG 2c add.; L 30, 10a; N 11A, 141a; N 13, 34; S 21 add.; div.; monogr.]
I-2
|
33981 |
singel |
buikriem:
būkrēm (Q205q Nijwiller)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
33996 |
snoer |
slag:
šlāx (Q205q Nijwiller),
smikkesnoer:
šmekǝšnur (Q205q Nijwiller)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
33928 |
stalband |
halsband:
hals˱bant (Q205q Nijwiller)
|
Leren band om de hals van het paard, waaraan de lijn of teugel wordt vastgemaakt om het op stal vast te binden. Vergelijk ook lemma Halster. [JG 1a; N 8, 91; N 13, 18b]
I-10
|
27329 |
steel |
stek:
štɛk (Q205q Nijwiller)
|
Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.]
I-10
|
29140 |
strengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q205q Nijwiller),
strengen:
strengen (Q205q Nijwiller
[(leer)]
)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|