e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keerstrook, wendakker voordel: vøę̄ ̝ǝlǝ (Noorbeek), vøę̄ldǝr (Noorbeek), vø̄ ̞ǝrdǝl (Noorbeek), meervoud  vø̄ ̝ǝlǝs (Noorbeek), vø̄ ̞ǝrdǝls (Noorbeek) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen keffen: keffe (Noorbeek, ... ) Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] III-2-1
kennen kennen: kinne (Noorbeek) kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
keren keren: kīrǝ (Noorbeek), kīǝrǝ (Noorbeek), omdraaien: ømdri-jǝ (Noorbeek) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7
kerk kerk: kèrk (Noorbeek) De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] III-3-3
kerkbank bank: baank (Noorbeek) Één zon bank. [N 96A (1989)] III-3-3
kerkbanken banken: baenk (Noorbeek) De banken in de kerk, de kerkbanken meervoud. [N 96A (1989)] III-3-3
kerkdeur kerkdeur: kerkdeuer (Noorbeek) De grote deur, de hoofdingang van de kerk [lijkdeur, kerkdeur, kirchduër]. [N 96A (1989)] III-3-3
kerkhof kerkhof: kèrkhaof (Noorbeek) De begraafplaats rondom bij de kerk [de/het kerkhof,-hoof,kirkef?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kerkklok klok: klok (Noorbeek) Een klok, luiklok [bimmel, bom?]. [N 96A (1989)] III-3-3