e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manier manier: maneer (Noorbeek) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken lam zijn: is laam (Noorbeek) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: mankere (Noorbeek) Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] III-1-2
mannelijk kalf kalverstier: kǭvǝrštēr (Noorbeek), stierenkalf: štērǝ[kalf] (Noorbeek), stierkalf: stēr[kalf] (Noorbeek), stiertje: stērkǝ (Noorbeek), štērkǝ (Noorbeek) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen jonge stier: jōŋǝ stēr (Noorbeek), pink: peŋk (Noorbeek) Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15] I-11
mannelijk kuiken haantje: hęnǝkǝ (Noorbeek) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk ree bok: bok (Noorbeek) Ree, mannetjesree [N 94 (1983)] III-4-2
mannelijk schaap bok: bok (Noorbeek) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke eend wenderik: wēndǝrek (Noorbeek) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12
mannelijke eend, woerd wenderik: weendərək (Noorbeek) woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)] III-4-1