e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nors gats: gats (Noorbeek) onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)] III-3-1
nosema nosema: nosema (Noorbeek) Ziekte die de darm van de bij aantast. De nosema-bacil is een darmparasiet of zwakteparasiet. Deze parasiet wordt in de hand gewerkt door stuifmeelgebrek. Deze bacil vormt sporen die in honing verblijven en door de bijen bij de voeding worden ingenomen. Bij hun tocht door de darm ontwikkelen deze sporen zich weer tot bacil. In de darm vermenigvuldigen ze zich zeer snel. De besmette bijen sterven dan ook al na twee à drie dagen. Bestrijding in zeer ernstige gevallen door afzwavelen en verbranden van het volk. Ook andere, chemische bestrijding is mogelijk. [N 63, 71; N 63, 71a] II-6
noten afslaan noten houwen: nèùĕt howve (Noorbeek), slaan: ideosyncr.  schloen (Noorbeek) Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] III-2-3
notendop helle schil: ideosyncr.  hèl schul (Noorbeek), schaal: sjaal (Noorbeek) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] I-7
notulen notulen: notule (Noorbeek) het korte schriftelijke verslag van hetgeen behandeld is in een vergadering [notulen, nouten] [N 90 (1982)] III-3-1
nutteloze arbeid verrichten onnodig werk: onnèùdig werk (Noorbeek) nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] III-1-4
obstakel hinder: heender (Noorbeek) iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)] III-1-4
ochtend (vanmorgen de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]: vör de noon (Noorbeek) s morgens) [N 91 (1982)] III-4-4
oever kant: ka͂nt (Noorbeek) oever [DC 02 (1932)] III-4-4
offerblok offerblok: aofferblaok (Noorbeek) Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)] III-3-3