e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opleppen een bag zelf trekken: ǝ bak zɛlf trękǝ (Noorbeek), met de fles optrekken: met dǝ flɛs optrɛkǝ (Noorbeek) Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.] I-12
opletten in de gaten houden: in de gate houwe (Noorbeek), op zijn qui-vive zijn: is op zieng quivief (Noorbeek) aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)] III-1-4
opnaaisel opnaaisel: opniǝtsǝl (Noorbeek) Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20] II-7
opper huist: hūst (Noorbeek), mijt: mīt (Noorbeek) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
oppoffen oppoffen: oppufǝ (Noorbeek) Tot een pof opnemen. [N 62, 29] II-7
oppoken oprokelen: oprø̄kǝlǝ (Noorbeek) Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.] II-1
oprecht eerlijk: ierlèk (Noorbeek) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprispen rupsen: rupsje (Noorbeek) Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] III-1-2
oprisping rups: rupsj (Noorbeek) Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)] III-1-2
oprit oprit: oprit (Noorbeek) een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)] III-3-1