e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheel scheel (bn.): sjēēl (Noorbeek, ... ) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheen scheen: ∂šè:n (Noorbeek) scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
scheermes schaars: sjaars (Noorbeek) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3
schei scheien: šęi̯ǝn (Noorbeek) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schelden, schimpen schampen: sjaampe (Noorbeek), schobben: sjoebe (Noorbeek) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)] III-1-4
schelm lustige, een -: löstige (Noorbeek) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4
schepkorf vangkorf: vaŋkø̜rf (Noorbeek) Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.] II-6
scheren scheren: schere (Noorbeek), sjère (Noorbeek) scheren [DC 38 (1964)] III-1-3
scheren van de schapen scheren: šē̜rǝ (Noorbeek) Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.] I-12
scherp de waarheid zeggen de mantel uitvegen: (Eijsden!).  de mantel oetveège (Noorbeek), ongenadig de waarheid zeggen: òngenuutig de woerhèèd... (Noorbeek) iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)] III-3-1