e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vetmesten masten: māstǝ (Noorbeek) Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.] I-11
vetweide vetwei: vɛtwɛi̯ (Noorbeek), vɛtwɛj (Noorbeek) Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.] I-8
vieruursboterham koffie, de -: kofī (Noorbeek) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur 30 [ZND 18G (1935)] III-2-3
vijg vijg: vieg (Noorbeek), ideosyncr.  vieg (Noorbeek) De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] III-2-3
vijlen vijlen: vīlǝ (Noorbeek) Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.] II-12
vijver kuil: koel (Noorbeek), wijert: (groot).  wiert (Noorbeek) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] III-4-4
vin vin: vin (Noorbeek), ideosyncr.  vin (Noorbeek) Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] III-4-2
vinger vinger: vìŋər (Noorbeek) vinger [DC 01 (1931)] III-1-1
vingerhoed vingerhoed: veŋǝrhōt (Noorbeek) Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.] II-7
vink botvink: buveeŋk (Noorbeek) Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] III-4-1