e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drinken bij de zeug zuiken: zūkǝ (Noorbeek) Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12
drinkkuil in de wei kuil: kul (Noorbeek), kūl (Noorbeek) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
droge koe droge manse koe: drȳǝx mǭs kō (Noorbeek) Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73] I-11
droge tepel verspilde deem: vǝrspɛldǝ dē̜ǝm (Noorbeek) Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b] I-12
drogen, droog worden (van gemaaid gras) hooien: hø̜i̯ǝ (Noorbeek) Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3
droog blijven het blijft over: ⁄t blieft eūver (Noorbeek) droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)] III-4-4
droogdoek, theedoek afdroogdoek: aafdruégdook (Noorbeek) Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)] III-2-1
droogstaan droogstaan: (de koe) stē̜t drȳǝx (Noorbeek), (de koe) štɛi̯t dryǝx (Noorbeek) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
droogzolder droogzolder: drygzø̜ldǝr (Noorbeek) De zolder boven de oven. Uit de woordtypen "droogzolder", "droogoven", "meelzolder" en "bloemzolder" blijkt dat deze ruimte gebruikt wordt zowel om iets erin te drogen als om iets erin op te slaan. Volgens Weyns (blz. 66) wordt deze plaats ook wel benut voor het drogen van zaden en volgens de informant van Q 99* droogt men het metershout hierin. [N 29, 105c] II-1
druilerig en koud weer nat (weer): naat (Noorbeek, ... ), na͂t (Noorbeek), regenachtig (weer): rēge-ēchtig (Noorbeek) nat [DC 02 (1932)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)] III-4-4