19447 |
heg, haag |
haag:
haag (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek),
heg:
hék (Q197p Noorbeek)
|
Omheining bestaande uit geschoren kreupelhout of struikgewas (heg, haag, hoftuin) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24168 |
heggenmus |
haagmus:
ha:gmöš (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de heggemusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24600 |
heggenrank |
vetwortel:
vetwortel (Q197p Noorbeek)
|
Heggerank (bryonia alba 150 tot 350 cm groot. De plant is tweehuizig met een dikke, knolvormige wortelstok, door middel van ranken klimmend; de bladeren zijn ongeveer hartvormig 5-lobbig; de bloemen zijn eenslachtig (de vrouwelijke zijn kleiner dan de m [N 92 (1982)]
III-4-3
|
28648 |
heidehoning |
heihoning:
heihoning (Q197p Noorbeek)
|
Honing afkomstig van de heidebloesem. De heide was in oude tijden de belangrijkste honing- of drachtbron. Maar hoeveelheid en kwaliteit van de heide zijn in de afgelopen decennia zienderogen achteruitgegaan. Hij is goudbruin van kleur en heeft een pittig en sterk aroma. [N 63, 112b; JG 1a; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|
24946 |
heilaarde, dichte zwarte grond |
kleffe aarde:
kléve ēērd (Q197p Noorbeek)
|
zwarte, ondoordringbare aarde [schurft, heilaarde] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23395 |
heilig hartbeeld |
heilig hartbeeld:
hellig hart-beeld (Q197p Noorbeek)
|
Een beeld van Jezus die zijn hart toont (H.Hart). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23444 |
heilig putje |
heilig putje:
hellig pötsje (Q197p Noorbeek)
|
Het zinkputje onder of naast de sacristie, het heilige putje. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23391 |
heiligenbeeld |
heiligenbeeld:
hèlligebeelde (Q197p Noorbeek)
|
De beelden in de kerk, de kerkbeelden [beelde, bilde, fiegoere, sjtatoeë, hèlligebeelde, hilliejefijoere?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19044 |
heimwee |
heimwee:
heemwië (Q197p Noorbeek)
|
heimwee (hebben als iemand ergens niet kan wennen en erg naar huis verlangt, zegt men: Hij heeft (veel/erg/zon) .... [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
barrier:
barēr (Q197p Noorbeek)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|