21043 |
honing |
honing:
hōneŋ (Q197p Noorbeek),
hōǝneŋ (Q197p Noorbeek)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28549 |
honing halen uit klaver, linde enz |
vliegen op:
vlēgǝ op (Q197p Noorbeek)
|
Het verzamelen van honing en stuifmeel door de bijen uit klaver, linde enz. [N 63, 51; Ge 37, 81]
II-6
|
28664 |
honing vloeibaar maken |
verwarmen:
vǝrwɛrmǝ (Q197p Noorbeek)
|
Gekristalliseerde honing door middel van een verwarmde ericaborstel of een verhit kolbtoestel vloeibaar maken. Dit is van toepassing bij het lossen van heidehoning, die in geleivorm in de raat zit. [N 63, 125c; N 63, 125b; monogr.]
II-6
|
28665 |
honing zeven |
zeven:
zēvǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het zeven van de honing tijdens het slingeren. Door een zeef aan de tapkraan te hangen kan men de druipende honing al reinigen. De in de honing achtergebleven zegels, broed, wasdeeltjes en andere onzuiverheden licht men eruit. Bij voorkeur zeeft men tweemaal tijdens het slingeren. Platte zeven geven vrij veel verlies en raken spoedig verstopt. Men kent ook bolvormige en puntvormige honingzeven. [N 63, 127a; Ge 37, 177; monogr.]
II-6
|
28684 |
honingbak |
tob:
top (Q197p Noorbeek)
|
Opvangbak bij het slingeren voor gezeefde honing. Men kan hiervoor ieder willekeurig vat, een emmer (liefst geen zinken, gegalvaniseerde of koperen maar wel een roestvrij stalen), een kuip of pot gebruiken. [N 63, 127c; monogr.]
II-6
|
28538 |
honingblaas |
nectarmaag:
nectarmaag (Q197p Noorbeek)
|
Maag waarin de honing bewaard wordt. De honing of nectar wordt in de mondholte gezogen en verdwijnt via de keel in de slokdarm. Deze loopt door in het achterlijf en verwijdt zich daar tot een honingblaas (De Roever, pag. 16). [N 63, 44d; N 63, 44c]
II-6
|
28667 |
honingdrank |
mede:
mede (Q197p Noorbeek)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
28437 |
honingkamer, honingzolder |
honingkamer:
honingkamer (Q197p Noorbeek)
|
Bovenste ruimte in korf en kast waar de honing verzameld wordt. Bij korven kunnen afneembare stroringen of kleine opzetkastjes als honingkamer gebruikt worden, terwijl in de kasten bovenin ramen geplaatst worden voor de honingvergaring. Deze honingkamerramen zijn lager dan de broedkamerramen. Ook een tweede broedbak kan als honingkamer functioneren. [N 63, 10h; Ge 37, 22]
II-6
|
28438 |
honingkamerraam |
honingraam:
honingraam (Q197p Noorbeek)
|
Raam in de honingkamer of honingzolder waarin honing verzameld wordt. Het honingkamerraam is doorgaans lager dan het broedkamerraam. Zo is het honingkamerraam van de Simplexkast 140 mm hoog en dat van de Dadant- en de Langstrothkast 159 mm. De breedte van de honingkamerramen van deze drie kasten komt overeen met die van de broedkamerramen. Zie hiervoor de lemmata Simplexkast, Dadantkast en Langstrothkast. [N 63, 10i; N 63, 10h; Ge 37, 23]
II-6
|
28542 |
honingkrans |
honingkamer:
hōneŋkāmǝr (Q197p Noorbeek)
|
Groep cellen om de stuifmeelkrans heen gelegen, waarin de honing wordt opgeslagen. [N 63, 46c; N 63, 46b]
II-6
|