32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄ ̝ǝlǝ (Q197p Noorbeek),
vøę̄ldǝr (Q197p Noorbeek),
vø̄ ̞ǝrdǝl (Q197p Noorbeek),
meervoud
vø̄ ̝ǝlǝs (Q197p Noorbeek),
vø̄ ̞ǝrdǝls (Q197p Noorbeek)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffe (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (Q197p Noorbeek)
|
kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
29111 |
keren |
keren:
kīrǝ (Q197p Noorbeek),
kīǝrǝ (Q197p Noorbeek),
omdraaien:
ømdri-jǝ (Q197p Noorbeek)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
kèrk (Q197p Noorbeek)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
bank:
baank (Q197p Noorbeek)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23366 |
kerkbanken |
banken:
baenk (Q197p Noorbeek)
|
De banken in de kerk, de kerkbanken meervoud. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23347 |
kerkdeur |
kerkdeur:
kerkdeuer (Q197p Noorbeek)
|
De grote deur, de hoofdingang van de kerk [lijkdeur, kerkdeur, kirchduër]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kèrkhaof (Q197p Noorbeek)
|
De begraafplaats rondom bij de kerk [de/het kerkhof,-hoof,kirkef?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
klok (Q197p Noorbeek)
|
Een klok, luiklok [bimmel, bom?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|