id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28855 | knopengaren | knoopslokergaren: knopslǭkǝrgārǝ (Noorbeek) | Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7 |
34337 | knorren | brullen: brølǝ (Noorbeek), knorren: knǫrǝ (Noorbeek) | Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12 |
19350 | knorrepot | brompot: brompot (Noorbeek), grauwelaar: groweler (Noorbeek), knoteraar: knoaterèèr (Noorbeek) | iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17880 | knuppel, knots | prengel: prengel (Noorbeek) | Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] III-1-2 |
34058 | koe | koe: kø̄ (Noorbeek), kō (Noorbeek) | Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11 |
34066 | koe die eenmaal heeft gekalfd | eerste koe: ȳrštǝ [koe] (Noorbeek) | Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11 |
34068 | koe die tweemaal heeft gekalfd | tweede: twīdǝ (Noorbeek), tweede koe: twedǝ [koe] (Noorbeek), twīdǝ [koe] (Noorbeek) | Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b] I-11 |
34126 | koe met gebogen, opgezette rug | poekel: pukǝl (Noorbeek) | [N 3A, 145c] I-11 |
34124 | koe met hellend kruis | hangetige vot: haŋǝtegǝ vǫt (Noorbeek) | [N 3A, 145a; monogr.] I-11 |
34122 | koe met korte poten | diepe koe: dēpǝ kō (Noorbeek) | [N 3A, 142b] I-11 |