e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koe met rode vlek op de poot vlekpoot: vlɛkpūǝt (Noorbeek) [N 3A, 138] I-11
koe met slappe, doorgezakte rug slappe rug: šlapǝ rø̜k (Noorbeek) [N 3A, 145b] I-11
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd bles: blɛs (Noorbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a] I-11
koeherder koejongen: kōjǫŋ (Noorbeek), zweitser: šwɛi̯tsǝr (Noorbeek) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koeienmaag maag: māx (Noorbeek), pens: pɛns (Noorbeek) Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11] I-11
koekenbreker koekbreker: kōkbrē̜kǝr (Noorbeek), koekenbreker: kōkǝbrē̜kǝr (Noorbeek), koekmolen: kōkmø̄lǝ (Noorbeek) Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7] I-11
koekenpan koekenpan: kokepan (Noorbeek), pan: pan (Noorbeek) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] III-2-1
koele wind koele wind: keule weend (Noorbeek) koele wind [koeltje] [N 81 (1980)] III-4-4
koestal koestal: kō[stal] (Noorbeek) De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s] I-6
koets koets: kuts (Noorbeek) Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr] I-13