28852 |
machinegaren |
machinegaren:
machinegaren (Q197p Noorbeek),
machinesgaren:
mašiŋsgārǝ (Q197p Noorbeek)
|
Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28858 |
machinezijde |
zijde:
zi-j (Q197p Noorbeek)
|
Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d]
II-7
|
17555 |
mager worden |
vermageren:
vermagere (Q197p Noorbeek)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstø̜k (Q197p Noorbeek),
krak:
krak (Q197p Noorbeek),
schrankel:
šrāŋkǝl (Q197p Noorbeek)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
32984 |
mais |
maïs:
mai̯s (Q197p Noorbeek)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
kolf:
kǫlǝf (Q197p Noorbeek)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
19110 |
maken |
maken:
maakə (Q197p Noorbeek)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
zacht:
zach (Q197p Noorbeek)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (Q197p Noorbeek),
manchét (Q197p Noorbeek)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)]
III-1-3
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
vringer (Q197p Noorbeek)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|