e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
machinegaren machinegaren: machinegaren (Noorbeek), machinesgaren: mašiŋsgārǝ (Noorbeek) Fijner soort garen die men gebruikt bij het naaien op de naaimachine. [N 59, 6c; N 62, 57; monogr.] II-7
machinezijde zijde: zi-j (Noorbeek) Zijdegaren voor gebruik op de naaimachine. [N 59, 7d] II-7
mager worden vermageren: vermagere (Noorbeek) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
magere koe kapstok: kapstø̜k (Noorbeek), krak: krak (Noorbeek), schrankel: šrāŋkǝl (Noorbeek) [N 3A, 147a] I-11
mais maïs: mai̯s (Noorbeek) Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b] I-4
maiskolf kolf: kǫlǝf (Noorbeek) Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4
maken maken: maakə (Noorbeek) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
mals, gezegd van boter zacht: zach (Noorbeek) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
manchet manchet: manchet (Noorbeek), manchét (Noorbeek) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] III-1-3
mangel, wringer wringer: vringer (Noorbeek) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1