18924 |
manier |
manier:
maneer (Q197p Noorbeek)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
lam zijn:
is laam (Q197p Noorbeek)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankere (Q197p Noorbeek)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
kalverstier:
kǭvǝrštēr (Q197p Noorbeek),
stierenkalf:
štērǝ[kalf] (Q197p Noorbeek),
stierkalf:
stēr[kalf] (Q197p Noorbeek),
stiertje:
stērkǝ (Q197p Noorbeek),
štērkǝ (Q197p Noorbeek)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jonge stier:
jōŋǝ stēr (Q197p Noorbeek),
pink:
peŋk (Q197p Noorbeek)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hęnǝkǝ (Q197p Noorbeek)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
24369 |
mannelijk ree |
bok:
bok (Q197p Noorbeek)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q197p Noorbeek)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
wēndǝrek (Q197p Noorbeek)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
weendərək (Q197p Noorbeek)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|