33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenste band:
bø̄vǝnstǝ [band] (Q197p Noorbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
muilkorf:
mūlkø̜rf (Q197p Noorbeek)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
17872 |
muilpeer |
plats in het gezicht:
plats in `t gezich (Q197p Noorbeek)
|
Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (Q197p Noorbeek)
|
muis [DC 35 (1963)]
III-4-2
|
20122 |
muizen |
muizen:
moeze (Q197p Noorbeek),
\'In Noorbeek zegt men smalend sprekend over de inwoners van het gehucht Bergenhuizen: \"In Bergen hoeze oe ze de katte koeze en selber moeze\
moeze (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
moezen (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
mul:
mø̜l (Q197p Noorbeek)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
fakkenmijt:
fakkemiet (Q197p Noorbeek)
|
houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mūr (Q197p Noorbeek)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
30264 |
muurblokken |
klossen:
klǫsǝ (Q197p Noorbeek)
|
Vierkante houten blokjes die men in de muur metselt, om er later de dagstukken van de deur op vast te maken. Volgens de invuller uit L 210 werden muurblokken in het noorden van Nederlands Limburg niet toegepast. [N 32, 11c; N 55, 19b; monogr.]
II-9
|
30231 |
muurdam, penant |
pilaar:
pelē̜r (Q197p Noorbeek)
|
Betrekkelijk smal stuk muur tussen twee vensters of tussen een venster en een andere muur. [N 55, 75; N 32, 12b; N 32, 14; monogr.]
II-9
|