25012 |
nauw, eng |
eng:
ing (Q197p Noorbeek),
get:
get (Q197p Noorbeek)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
secuur:
secuur (Q197p Noorbeek)
|
met zorg en aandacht te werk gaand, niet slordig of oppervlakkig [consciëntieus, secuur, precies, weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17766 |
navel |
navel:
na:vəl (Q197p Noorbeek),
navel (Q197p Noorbeek)
|
navel [DC 02 (1932)] || Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20326 |
nazaat |
afstammeling:
aafstammelinge (Q197p Noorbeek)
|
de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
nîêt (Q197p Noorbeek)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoger:
nèùgeèùger (Q197p Noorbeek)
|
Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
neger:
enge neger (Q197p Noorbeek),
zwarte, een -:
enge zwarte (Q197p Noorbeek)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17629 |
nek |
nek:
nàk (Q197p Noorbeek)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32853 |
nerf van de weide |
waas:
wās (Q197p Noorbeek)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24717 |
nerf van een blad |
geribbeld (adj.):
ideosyncr.
geribbeld (Q197p Noorbeek),
nerven:
nerve (Q197p Noorbeek)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|