21348 |
nors |
gats:
gats (Q197p Noorbeek)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
28570 |
nosema |
nosema:
nosema (Q197p Noorbeek)
|
Ziekte die de darm van de bij aantast. De nosema-bacil is een darmparasiet of zwakteparasiet. Deze parasiet wordt in de hand gewerkt door stuifmeelgebrek. Deze bacil vormt sporen die in honing verblijven en door de bijen bij de voeding worden ingenomen. Bij hun tocht door de darm ontwikkelen deze sporen zich weer tot bacil. In de darm vermenigvuldigen ze zich zeer snel. De besmette bijen sterven dan ook al na twee à drie dagen. Bestrijding in zeer ernstige gevallen door afzwavelen en verbranden van het volk. Ook andere, chemische bestrijding is mogelijk. [N 63, 71; N 63, 71a]
II-6
|
21122 |
noten afslaan |
noten houwen:
nèùĕt howve (Q197p Noorbeek),
slaan:
ideosyncr.
schloen (Q197p Noorbeek)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
helle schil:
ideosyncr.
hèl schul (Q197p Noorbeek),
schaal:
sjaal (Q197p Noorbeek)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
21706 |
notulen |
notulen:
notule (Q197p Noorbeek)
|
het korte schriftelijke verslag van hetgeen behandeld is in een vergadering [notulen, nouten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19299 |
nutteloze arbeid verrichten |
onnodig werk:
onnèùdig werk (Q197p Noorbeek)
|
nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18938 |
obstakel |
hinder:
heender (Q197p Noorbeek)
|
iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
de tijdsduur van het aanbreken van de dag tot 12 uur s middags [morgend, morgen, voornoen, ochtend]:
vör de noon (Q197p Noorbeek)
|
s morgens) [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
ka͂nt (Q197p Noorbeek)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
23408 |
offerblok |
offerblok:
aofferblaok (Q197p Noorbeek)
|
Het metalen (vroeger houten) kastje, aangebracht bij de kerkuitgan(en) en/of bij een heiligenbeeld, waarin men geld kan deponeren [godsblik, offerstok, offerblok, offerbus, offerkist?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|