18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzieje (Q197p Noorbeek)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28651 |
onverzegelde honing |
losse honing:
lǫsǝ hōǝneŋ (Q197p Noorbeek)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krauwel:
kraowel (Q197p Noorbeek),
kwade lucht:
ideosyncr. = kwade lucht
koej loch (Q197p Noorbeek)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
34310 |
onvruchtbaar vrouwelijk varken |
kween:
kwīn (Q197p Noorbeek)
|
Door organische afwijkingen onvruchtbaar vrouwelijk varken. [N 76, 10; JG 1c, 2c]
I-12
|
34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
štęi̯bok (Q197p Noorbeek)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
hei:
hęi̯ (Q197p Noorbeek),
slecht land:
slɛx lānt (Q197p Noorbeek)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (Q197p Noorbeek)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
17973 |
onwel |
lamlendig:
lamlendig (Q197p Noorbeek)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
nog niet gunnen:
nog neet gunne (Q197p Noorbeek)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17592 |
oog |
oog:
òw (Q197p Noorbeek)
|
oog [DC 01 (1931)]
III-1-1
|