34356 |
opleppen |
een bag zelf trekken:
ǝ bak zɛlf trękǝ (Q197p Noorbeek),
met de fles optrekken:
met dǝ flɛs optrɛkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
18811 |
opletten |
in de gaten houden:
in de gate houwe (Q197p Noorbeek),
op zijn qui-vive zijn:
is op zieng quivief (Q197p Noorbeek)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29110 |
opnaaisel |
opnaaisel:
opniǝtsǝl (Q197p Noorbeek)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
32928 |
opper |
huist:
hūst (Q197p Noorbeek),
mijt:
mīt (Q197p Noorbeek)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
29016 |
oppoffen |
oppoffen:
oppufǝ (Q197p Noorbeek)
|
Tot een pof opnemen. [N 62, 29]
II-7
|
25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprø̄kǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ierlèk (Q197p Noorbeek)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rupsje (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rups:
rupsj (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q197p Noorbeek)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|