17900 |
optillen |
lichten:
luugte (Q197p Noorbeek)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28579 |
optissen |
zoemen:
zumǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72]
II-6
|
29979 |
optoppen, oplangen |
verlengen:
vǝrlɛŋǝ (Q197p Noorbeek)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
den:
dęn (Q197p Noorbeek)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
inrichten:
inrichte (Q197p Noorbeek)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
örgel (Q197p Noorbeek),
øͅrgəldrijər (Q197p Noorbeek)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
øͅrgəldrijər (Q197p Noorbeek)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örgelpiepe (Q197p Noorbeek)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
øs (Q197p Noorbeek),
ø̜s (Q197p Noorbeek),
ǫs (Q197p Noorbeek)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
ze mam is oud
ōūd (Q197p Noorbeek),
ze mooder is ouwt
ouwt (Q197p Noorbeek)
|
oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|