e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optillen lichten: luugte (Noorbeek) (Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] III-1-2
optissen zoemen: zumǝ (Noorbeek) Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72] II-6
optoppen, oplangen verlengen: vǝrlɛŋǝ (Noorbeek) De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.] II-9
optopper den: dęn (Noorbeek) Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b] II-9
ordenen, rangschikken inrichten: inrichte (Noorbeek) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
orgel orgel: örgel (Noorbeek), øͅrgəldrijər (Noorbeek) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2, III-3-3
orgeldraaier orgeldraaier: øͅrgəldrijər (Noorbeek) Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2
orgelpijpen orgelpijpen: örgelpiepe (Noorbeek) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
os os: øs (Noorbeek), ø̜s (Noorbeek), ǫs (Noorbeek) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
oud, bejaard oud: ze mam is oud  ōūd (Noorbeek), ze mooder is ouwt  ouwt (Noorbeek) oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] III-2-2