24881 |
pinksterbloem |
kalverbloem:
kǭvǝrblom (Q197p Noorbeek)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.]
I-5
|
28788 |
piqué |
piqué:
pikē (Q197p Noorbeek)
|
Soort van (meest witte) katoenen of kunstzijden stof met dubbele ketting, de onderste van grover, de bovenste van fijner garen, waardoor een ruitvormig patroon ontstaat (Van Dale, pag. 2175). [N 62, 94; N 62, 89a; N 62, 98; N 59, 201]
II-7
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
wild-vérke (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
wìld verke (Q197p Noorbeek),
wìld verken (Q197p Noorbeek),
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
weelt vêrəkə (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)] || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kéên (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
kèn (Q197p Noorbeek)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
ruimen:
ruume (Q197p Noorbeek)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
slagader:
šlaxǭr (Q197p Noorbeek)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
30564 |
plakspaan |
gletter:
glɛtǝr (Q197p Noorbeek
[(met afgeronde voorkant)]
),
schuurplank:
šōrplaŋk (Q197p Noorbeek
[(rechthoekig)]
)
|
Van een handvat voorziene houten of metalen plankje dat wordt gebruikt bij het gelijkschuren van raapspecie of gestort beton. Zie ook afb. 88. De 'sprahe' (Q 121) bestaat uit een rechthoekig blad van vrij dun en ietwat buigzaam staal waarop een handvat gemonteerd is. Zie voor dit woordtype ook RhWb (VIII), k. 404, s.v. 'Sprahe', ø̄spreeuwø̄. De 'houten riester' (Q 121) heeft dezelfde vorm als de 'sprahe'. Soms is op deze houten riester een laag 'vilt' ('velts') gespijkerd. De '(ijzeren) riester' (Q 121) vertoont grote overeenkomst met de 'sprahe', maar is van een dikkere soort staal gemaakt. De voorkant is afgerond in de vorm van een cirkelsegment (Lochtman, pag. 22). [N 30, 9; monogr.]
II-9
|
24627 |
plantenstek |
ent:
ent (Q197p Noorbeek),
stek:
ideosyncr.
schtekken (Q197p Noorbeek)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
kuil:
kul (Q197p Noorbeek),
wijer:
wīrt (Q197p Noorbeek)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
21774 |
plat praten |
plat kallen:
plat kalle (Q197p Noorbeek)
|
plat praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|