21330 |
royaal |
royaal (<fr.):
rojaal (Q197p Noorbeek)
|
royaal [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
24524 |
rozenbottel |
hanenpik:
hanepéke (Q197p Noorbeek),
papenmuts:
paapemutsj (Q197p Noorbeek)
|
rozebottel || rozenbottel (vrucht van de hondsroos: papetuutje, papetoet, hanekul, wepen, klokke, rozenbottel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
rozieng (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
roezien (Q197p Noorbeek)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
rozijnenbrood:
rozienge broeed (Q197p Noorbeek),
rozijnenmik:
rozienge mik (Q197p Noorbeek)
|
brood, waarin rozijnen gebakken worden [N 29 (1967)]
III-2-3
|
29017 |
ruche |
ruchetje:
rȳskǝ (Q197p Noorbeek)
|
Geplooid (kanten) oplegsel aan dameskleren of een geplooide gerimpelde of klokkend geknipte reep stof. Er zijn twee soorten ruches, rechte en ronde, die verschillend worden geknipt. Zie afb. 47. [N 62, 42a; MW; monogr.]
II-7
|
17767 |
rug |
rug:
rök (Q197p Noorbeek)
|
rug [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q197p Noorbeek)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
19404 |
rug van het lemmer |
botte kant:
botte kaant (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek),
rug:
rök (Q197p Noorbeek)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
gehoogde rij:
gehyǝgdǝ rii̯ (Q197p Noorbeek)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
29078 |
rugband |
band:
bānt (Q197p Noorbeek)
|
De band achter in de (driedelige) rug van een colbert. Vergelijk de lemmata ɛplatstukɛ en ɛjukstukɛ.' [N 59, 92]
II-7
|