17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sjēēl (Q197p Noorbeek, ...
Q197p Noorbeek)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
∂šè:n (Q197p Noorbeek)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaars (Q197p Noorbeek)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝn (Q197p Noorbeek)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjaampe (Q197p Noorbeek),
schobben:
sjoebe (Q197p Noorbeek)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
lustige, een -:
löstige (Q197p Noorbeek)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28607 |
schepkorf |
vangkorf:
vaŋkø̜rf (Q197p Noorbeek)
|
Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.]
II-6
|
18298 |
scheren |
scheren:
schere (Q197p Noorbeek),
sjère (Q197p Noorbeek)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
34424 |
scheren van de schapen |
scheren:
šē̜rǝ (Q197p Noorbeek)
|
Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.]
I-12
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de mantel uitvegen:
(Eijsden!).
de mantel oetveège (Q197p Noorbeek),
ongenadig de waarheid zeggen:
òngenuutig de woerhèèd... (Q197p Noorbeek)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|