17835 |
slaperig |
slaperig:
slaoperig (Q197p Noorbeek)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17542 |
slecht groeien |
slecht wassen:
slech wasse (Q197p Noorbeek)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
lage, een -:
ène lège (Q197p Noorbeek),
schoft:
sjoeft (Q197p Noorbeek)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
nut (weer):
nöt (Q197p Noorbeek),
schouw (weer):
sjōēw (Q197p Noorbeek)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28500 |
slechte koningin |
darrenbroederige moer:
darǝbrø̄jǝregǝ mōr (Q197p Noorbeek)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
kritseltig:
(m.).
kritsjeltig (Q197p Noorbeek)
|
uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24552 |
sleedoorn |
slee:
ideosyncr.
schlei (Q197p Noorbeek),
sleekriekelenstruik:
slieĕkrieĕkele strōēk (Q197p Noorbeek)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
spānhǭt (Q197p Noorbeek)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleekriekel:
slieĕkrieĕkele (Q197p Noorbeek)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34601 |
slekken |
valijzer:
valizǝr (Q197p Noorbeek)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|