30476 |
stropoppen |
poppen:
pupǝ (Q197p Noorbeek),
pø̜pǝ (Q197p Noorbeek)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
28964 |
stroppen, gezegd van de draad |
knuppelen:
knø̜pǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Opeenschuiven, zich samenpakken, blijven steken, gezegd van de draad. [N 59, 69]
II-7
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmašin (Q197p Noorbeek),
hɛksǝlmašiŋ (Q197p Noorbeek),
hakselmolen:
hɛksǝlmø̄ǝlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
28988 |
strossen |
dobbel naaien:
dobǝl ni-jǝ (Q197p Noorbeek)
|
Het onzichtbaar aaneenhechten van twee lappen stof zonder naad ertussen door er steken overheen te naaien met de tafellakensteek of strossteek. Zie afb. 35. [N 59, 59; N 62, 15c]
II-7
|
19394 |
strozak |
bulster:
bulster (Q197p Noorbeek),
strooien zak:
struje-zak (Q197p Noorbeek),
strozak:
strüzak (Q197p Noorbeek)
|
Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
strōēk (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
schtroek (Q197p Noorbeek)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
(zich) aanstoten:
aanstòète (Q197p Noorbeek)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
rover:
rover (Q197p Noorbeek)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18072 |
struma |
struma:
struma (Q197p Noorbeek)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plekker:
plɛkǝr (Q197p Noorbeek),
stucadoor:
štykadōr (Q197p Noorbeek)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|