17978 |
sukkelen |
sukkelen:
sukkele (Q197p Noorbeek)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20772 |
taai-taai |
peperkoekenmannetje:
pepperkookmenneke (Q197p Noorbeek),
peperkoekman:
pepperkookmaan (Q197p Noorbeek)
|
taai-taai [N 29 (1967)]
III-2-3
|
25651 |
taai-taaiplank |
peperkoeksmannetjesplank:
pęparkōksmɛnǝkǝsplāŋk (Q197p Noorbeek)
|
Plank die bij de taai-taaibereiding wordt gebruikt. Ten aanzien van de woordtypen die samengesteld zijn met peperkoek(s) zij opgemerkt dat het mogelijk is dat in de plaatsen waarvoor die opgaven gelden, de begrippen "peperkoek" en "taai-taai" samenvallen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''taai-taaideeg''. Wat betreft de woordtypen "speculaasvorm" en "speculatieplank" vermelden beide informanten dat het hier om een plank gaat die ook voor speculaasbereiding wordt gebruikt. [N 29, 91; monogr.]
II-1
|
21826 |
taal |
spraak:
sprèùk (Q197p Noorbeek)
|
taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (Q197p Noorbeek)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (Q197p Noorbeek)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
28937 |
taillewijdte |
taillewijdte:
tajǝwi-jtǝ (Q197p Noorbeek)
|
De maat gemeten horizontaal om het lichaam in de holte van de taille met (voor heren) twee vingers tussen het lichaam en de centimeter. Zie afb. 27. [N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tek (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
tak (Q197p Noorbeek)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreewis:
vręi̯wø̜š (Q197p Noorbeek)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
20476 |
tak van een geslacht |
stok:
sjtòk (Q197p Noorbeek)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|