24727 |
takken (coll.) |
kop:
kop (Q197p Noorbeek),
kroon:
ideosyncr.
kroen (Q197p Noorbeek)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
scheut (mv.) krijgen:
sjöĕt kriege (Q197p Noorbeek),
tak (mv.) krijgen:
ideosyncr.
tek (Q197p Noorbeek)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
bord:
(= een bussel takken en twijgen).
bēūerd (Q197p Noorbeek),
fak:
(= een takkenbos).
fak (Q197p Noorbeek)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
graaf:
grāf (Q197p Noorbeek),
talud:
taly (Q197p Noorbeek)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
19650 |
tamme kanarie |
kanarie:
kanarie (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u de tamme kanarie? (kernollievogel, konijnevogel, pietje) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tá:nt (Q197p Noorbeek)
|
tand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
schanken:
šɛŋk (Q197p Noorbeek),
tanden:
tan (Q197p Noorbeek),
tɛŋ (Q197p Noorbeek)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
32584 |
tanden van een riek |
schanken:
šɛ̄.ŋk (Q197p Noorbeek)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
34374 |
tandjes knippen |
tanden knippen:
tɛŋ knepǝ (Q197p Noorbeek)
|
De tanden van de pasgeboren biggen afknippen. [N 76, 42]
I-12
|
20824 |
tarwebrood |
wit brood:
wit broeed (Q197p Noorbeek),
zwart brood:
zwart broeed (Q197p Noorbeek)
|
brood gebakken van tarwebloem [N 29 (1967)] || brood van tarwebloem met roggemeel vermengd [N 29 (1967)]
III-2-3
|