21452 |
uitnodigen |
noden:
nuèje (Q197p Noorbeek)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitkeken:
(Eijsden!).
oetkeèke (Q197p Noorbeek),
uitschelden:
oetsjelle (Q197p Noorbeek)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
zeek:
zeek (Q197p Noorbeek)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21787 |
uitsluitsel |
bescheid:
besjèèd zèkke (Q197p Noorbeek)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetstelle (Q197p Noorbeek)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlèùg (Q197p Noorbeek)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29925 |
uitvoerder |
voorman:
vø̄rman (Q197p Noorbeek),
voorwerker:
vø̄rwęrǝkǝr (Q197p Noorbeek)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q197p Noorbeek),
koeflat:
kōflat (Q197p Noorbeek)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
uitwijken:
oetwieke (Q197p Noorbeek)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
schoorplanken:
šǭrplaŋkǝ (Q197p Noorbeek)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|