e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blaffen bletsen: bletsje (Noorbeek), ideosyncr.  bletschen (Noorbeek) Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)] III-2-1
blaker blakertje: blèkerke (Noorbeek), luchter: luchter (Noorbeek) Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)] III-2-1
blaten bleken: blē̜kǝ (Noorbeek), bleren: blē̜rǝ (Noorbeek) Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.] I-12
blauwe bosbes worbel: worbel (Noorbeek) bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] III-4-3
blauwe vleesvlieg, bromvlieg dikke vlieg: dieke vleeg (Noorbeek), vleesvlieg: vlēēsvleeg (Noorbeek) Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)] III-4-2
blauwsel blauwsel: blǫwsǝl (Noorbeek) Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f] II-9
blazen blazen: blaoze (Noorbeek), ideosyncr.  blaoze (Noorbeek), blaozen (Noorbeek), sproezen: sjproese (Noorbeek) blazen [DC 37 (1964)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)] III-1-1, III-2-1
bleek, flets zien uitzien wie de schacher aan het kruis: (= zoals de aan het kruis genagelde christus?).  u zīēt oet wie d⁄r sjecher aa⁄t kruuts (Noorbeek), uitzien wie een verscheurde christelier: (= als een stukgescheurde katechismus).  u zīēt oet wie ⁄ne versjäörde kristelier (Noorbeek), uitzien wie groene gaar: u zīēt oet wie greune gaar (Noorbeek) bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] III-1-2
blij blij: bliej (Noorbeek), vro: vròè (Noorbeek) een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)] III-1-4
blijven hangen, blijven plakken hangen blijven: hange blieve (Noorbeek) ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)] III-4-4