34274 |
vetmesten |
masten:
māstǝ (Q197p Noorbeek)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwɛi̯ (Q197p Noorbeek),
vɛtwɛj (Q197p Noorbeek)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
20574 |
vieruursboterham |
koffie, de -:
kofī (Q197p Noorbeek)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur 30 [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20894 |
vijg |
vijg:
vieg (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
vieg (Q197p Noorbeek)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (Q197p Noorbeek)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
kuil:
koel (Q197p Noorbeek),
wijert:
(groot).
wiert (Q197p Noorbeek)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24386 |
vin |
vin:
vin (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
vin (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vìŋər (Q197p Noorbeek)
|
vinger [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhōt (Q197p Noorbeek)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
24265 |
vink |
botvink:
buveeŋk (Q197p Noorbeek)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|