24444 |
vliegend ongedierte |
muggen:
#NAME?
möke (Q197p Noorbeek),
vliegen:
vleege (Q197p Noorbeek)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19452 |
vliegenraam, hor |
hortje:
hörtsche (Q197p Noorbeek),
scherm:
sjerrem (Q197p Noorbeek),
vliegengaas:
vleegegaas (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u een scherm van groene metaaldraad in open ramen om vliegen buiten te houden? (vliegenraam, hor) [N 104 (2000)] || Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
28425 |
vlieggat, vliegspleet |
tijllok:
tēllǭǝk (Q197p Noorbeek),
vliegopening:
vlēxōpǝneŋ (Q197p Noorbeek)
|
Opening aan de voorkant van korf en kast waardoor de bijen in en uit kunnen vliegen. Een vlieggat moet niet te hoog van de grond zijn en liefst niet gericht op de koudste windrichting. ''s Winters kan men het vlieggat in de korf dichtmaken met een rolletje stro met wilgebast omwonden. In de moderne kast werkt men met een vlieggatschuif om de vliegspleet af te sluiten. Wat betreft het woordtype "tijlgat" zij opgemerkt dat het woorddeel "tijl" moeilijk eenduidig is te etymologiseren. Bij het kiezen van de woordtypen heeft de redactie de verschillende verklaringen in het midden gelaten. Het grondwoord is ''ijlgat''. Met het voorafgaande lidwoord ''het'' werd de uitspraak door metanalyse ''tijlgat''. Dus ''tijlgat'' is ontstaan uit ''het ijlgat''. Of in dit lemma alle varianten van ''tijl-'' als metanalyse van ''het ijl-'' geīnterpreteerd kunnen worden, blijft echter een vraag. [N 63, 5a; N 63, 10b; N 63, 5b; Ge 37, 15; monogr.]
II-6
|
28426 |
vlieggatschuif |
schuif:
šȳ.f (Q197p Noorbeek)
|
Sluiting van het vlieggat van een kast door middel van een schuif. [N 63, 10c]
II-6
|
28427 |
vliegplank |
vliegplank:
vlēxplāŋk (Q197p Noorbeek)
|
Aan- en uitvliegplank bij korf en kast. Onder het vlieggat maakt men een smal loopplankje waarop de bijen kunnen lopen bij het in- en uitgaan van de korf of kast. Aan de vliegplank kan de imker in korte tijd constateren of een bijenvolk gezond is of ziektes heeft. Hij kan bepalen of er al of niet dracht is, of er roverij plaatsvindt, en hij kan aan de vliegplank vele andere observaties doen. Immers, hij moet vermijden vaak in de korf of kast te gaan, daar dit tijd en honingverlies kost en teveel verstoring in de korf veroorzaakt. [N 63, 5b; N 63, 10a; Ge 37, 28]
II-6
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vleegmachieng (Q197p Noorbeek),
vleegmesjien (Q197p Noorbeek)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vleegvéld (Q197p Noorbeek)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19380 |
vliering |
bovenste zolder:
böveste zölder (Q197p Noorbeek)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pi:pəl (Q197p Noorbeek),
pīpəl (Q197p Noorbeek)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vlôê (Q197p Noorbeek),
lett. vluuwe (2e u: klein geschreven)
vluu (Q197p Noorbeek)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|