e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenzwaluw, zwaluw zwalber: schwelber (Noorbeek), schwoilber (Noorbeek), zwarbel: zwerbel (Noorbeek) zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] III-4-1
boerin boerin: boerin (Noorbeek) de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] III-3-1
boertig kal: kaal (Noorbeek), lage, een -: lèège (Noorbeek) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje rips: rupsj (Noorbeek) boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)] III-2-2
boete boete: boote (Noorbeek) een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1
bof bof: bòf (Noorbeek) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] III-1-2
bolletjes stuifmeel stuifmeelklompen: štø̜jfmēlklōmpǝ (Noorbeek) Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94] II-6
bolrijs moeten aankomen: (het brood) mot ānkōmǝ (Noorbeek), moeten gaan: (het brood) mot gǭǝ (Noorbeek) De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a] II-1
bolster van een noot helle schil: ideosyncr.  hèl schul (Noorbeek), schaal: sjaal (Noorbeek, ... ) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de bast van een (wal)noot [N 72 (1975)] III-2-3
bonenkruid bonenkruidje: boeĕnekrŭŭtsje (Noorbeek, ... ), ideosyncr. boene-krootsche ? - moeilijk leesbaar)  boene-kruutsche (Noorbeek, ... ) Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3