23359 |
zijkapel |
zijaltaar:
ziej-elter (Q197p Noorbeek)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeve (Q197p Noorbeek)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
zich freuen (du.):
plezeer (Q197p Noorbeek)
|
genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19221 |
zijn woede luchten |
afreageren:
aafreagere (Q197p Noorbeek)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23360 |
zijpad |
zijgang:
ziejgeng (Q197p Noorbeek)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
27824 |
zijwand |
bredden:
bręi̯ǝr (Q197p Noorbeek),
schot:
šǫt (Q197p Noorbeek),
slagen:
šlēx (Q197p Noorbeek),
zijplanken:
ziplaŋkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
24401 |
zilvervisje |
schietworm:
sjeetwurm (Q197p Noorbeek)
|
zilvervisje: Hoe heet het zilverkleurige glanzende insect dat in huis op donkere, vochtige plaatsen voorkomt en leeft van papier, enz. Het is heel snel en lijkt zich voort te bewegen als een vis in het water (--, suikergast, boekworm). [N100 (1997)]
III-4-2
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (Q197p Noorbeek),
(m.).
zin (Q197p Noorbeek)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
droog:
drùùg zieje (Q197p Noorbeek)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fleuten (Q197p Noorbeek),
flèùten (Q197p Noorbeek)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|