e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelmolen aardappelmolen: ęrpǝlmø̄lǝ (Noorbeek), brijtselmachine: bretsǝlmǝšiŋ (Noorbeek), kwetsmachine: kwetšmǝšiŋ (Noorbeek) De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.] I-11
aardappelraper raper: rāpǝr (Noorbeek) Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.] I-5
aardappelriek, algemeen aardappel(en)riek: ɛrpǝlrēk (Noorbeek), ɛrpǝlrē̜ǝk (Noorbeek) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappelrooier steker: stē̜kǝr (Noorbeek) Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: štrūk (Noorbeek) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardappelwiedhak aardappelhaak: ɛrpǝlhǭk (Noorbeek) De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.] I-5
aardbei aardbes: ideosyncr.  erd-bees (Noorbeek), elber: elbére (Noorbeek), erbel: ēͅrbəl (Noorbeek), ideosyncr. additie bij vraag 140  eerbele (Noorbeek) [DC GV (1935) M]De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)], [N 82 (1981)] I-7
aarden aarden: (Eijsden!).  aarde (Noorbeek), heemvoelen: hèèm veule (Noorbeek) zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)] III-1-4
aardrups, larve van de nachtvlinder rups: roepsj (Noorbeek), röps (Noorbeek) grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)] III-4-2
aarzelen twijfelen: twiefele (Noorbeek) uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)] III-1-4