e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broedkamerraam raampje: (mv)  rēmpkǝns (Noorbeek) Uitneembaar raam in de broedkamer waarin de bijen hun raten kunnen bouwen. Het moderne raam hangt of ligt zodanig in de kast dat het rondom bijenruimte heeft d.w.z. een ruimte van 5-8 mm tussen de verschillende ramen of tussen twee voorwerpen. Door deze ruimte blijft het raam uitneembaar en wordt voorkomen dat de bijen met propolis alles aan elkaar kitten. Met de maten van het raam is zeer veel geëxperimenteerd. Globaal vallen de ramen uiteen in drie groepen: een groep die meer hoog dan lang is, een wat grotere waarbij beide afmetingen gelijk zijn en de grootste groep die een kleinere hoogte- dan lengtemaat vertoont. Men spreekt respectievelijk ook van de diepe of staande, de vierkante en de liggende ramen. Bekende raamsoorten zijn o.a. het Simplexraam, M(odified) D(adant)-raam en het Langstrothraam. Zie ook de lemmata Simplexkast, Dadantkast en Langstrothkast. [N 63, 10e; Ge 37, 20; monogr.] II-6
broednest broeinest: brø̄jnes (Noorbeek) Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18] II-6
broedse kip die men niet wil laten broeden kloek: kluk (Noorbeek) [N 19, 43b] I-12
broeien broeien: brø̄jǝ (Noorbeek) Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.] II-1
broek met split roetsjbroek: de j is slecht leesbaar  rötsj-brook (Noorbeek) een broek met een slip aan de voorkant [N 59 (1973)] III-1-3
broek, veren aan de poten veertjes: véérkes (Noorbeek) veren aan de poten van een vogel (scherkes) [N 83 (1981)] III-4-1
broek: algemeen broek: de luĭps aoch altied met de brook op g⁄n kneeje (Noorbeek), doe leups altied met ⁄ne afgezakde brook (Noorbeek), her heel zing brook op met ⁄ne lère reem (Noorbeek), her heel z⁄n brook op met ene leire reem (Noorbeek) Broek. (Moeder zei tegen kleine Kees:) Jij loopt ook altijd met een afgezakte broek! [DC 39 (1965)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] III-1-3
broekland, moeras moeras: ps. niet omgespeld!  moeras (Noorbeek) moeras [DC 02 (1932)] III-4-4
broekspijp broekspijp: brooks-piepe (Noorbeek), pijp: pīēp (Noorbeek) de pijpen van de broek [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)] III-1-3
broeksriem riem: her heel zing brook op met ⁄ne lère reem (Noorbeek), her heel z⁄n brook op met ene leire reem (Noorbeek) Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)] III-1-3