34197 |
brulkoe |
brulse koe:
brø̜lsǝ kō (Q197p Noorbeek)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brø̜lǝ (Q197p Noorbeek),
de banden los hebben:
hē̜t dǝ bandǝ lǫs (Q197p Noorbeek)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
(m.).
astrant (Q197p Noorbeek),
frech (du.):
vreg (Q197p Noorbeek),
frech (du.) zijn:
vreg zieje (Q197p Noorbeek),
onbeschaamd:
onbesjemd (Q197p Noorbeek),
onbeschoft:
onbesjoef (Q197p Noorbeek)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
buuj (Q197p Noorbeek)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
bōēk (Q197p Noorbeek)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
pijn in de buik:
píŋ i gənə bōēk (Q197p Noorbeek)
|
ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
28939 |
buikvoorsprong |
breedte:
bręjtǝ (Q197p Noorbeek)
|
Maat genomen van de voorpartij van de taillewijdte. De taillewijdte bestaat uit twee ongelijke helften, de achterhelft noemt men de lendenbreedte en de voorpartij de buikvoorsprong (Papenhuyzen II, pag. 11). Zie afb. 28. [N 59, 45b; N 59, 44c]
II-7
|
21766 |
buitendorpse |
vreemde lui:
vréém luuj (Q197p Noorbeek)
|
Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
spaanse, een -:
spaansje (Q197p Noorbeek)
|
een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
mijt:
mīt (Q197p Noorbeek)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|