19367 |
buitenverblijf |
buitenverblijf:
boeteverblief (Q197p Noorbeek),
villa:
viela (Q197p Noorbeek)
|
Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30713 |
buitenwerk |
buiten verven:
būtǝ vɛrvǝ (Q197p Noorbeek)
|
Schilderwerk buitenshuis. [N 67, 67b]
II-9
|
18523 |
buitenzak op een jas |
tas:
tesj (Q197p Noorbeek)
|
de buitenzak [N 59 (1973)]
III-1-3
|
28499 |
bultbroed |
bultbroed:
bøltbrōt (Q197p Noorbeek),
vals broed:
vāls brōt (Q197p Noorbeek)
|
Darrenbroed ontstaan uit eitjes van een leggende werkbij. De cellen worden door de werksters in dit geval voorzien van een zeer hoog gewelfd deksel, vandaar de benaming bultbroed. Bultbroed kan echter ook ontstaan, wanneer een gewone moer onbevrucht is gebleven of door ouderdom of letsel niet langer in staat is bevruchte eieren af te zetten. Deze moer wordt dan ook darrenbroedig. [N 63, 62b; N 63, 27; N 63, 24b]
II-6
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bösel (Q197p Noorbeek),
ideosyncr.
bussel (Q197p Noorbeek)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bø̜sǝl (Q197p Noorbeek),
busseltje:
bøsǝlkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
21703 |
buren (ww.?) |
nabuur zijn:
naober ziej (Q197p Noorbeek)
|
buurman zijn van iemand [noberen, geburen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
borgemēēster (Q197p Noorbeek),
burger:
börger (Q197p Noorbeek)
|
het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
buskruit:
böskroet (Q197p Noorbeek)
|
licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
reek struu:
rɛ̄k strȳǝ (Q197p Noorbeek),
reeksel:
rɛ̄ksǝl (Q197p Noorbeek),
rolletje:
rø̜lǝkǝ (Q197p Noorbeek)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|